Knolselderie

H

et leven van de knolselderie op Lønnagård

Knolselderieras: Appelknol, Appleknoll

Deze knolselderie is geen Lønnagårdras, maar een oorspronkelijk Duits ras van de plantenveredelaar F.W. Wendel uit Erfurt. Hier in Zweden geteeld zal het ras zich gaan aanpassen en dus wat veranderen. In het Zweeds heet het ras daarna Apple-knoll. De oude Duitse naam, dat was in die tijd altijd een beschrijvende naam, is Runder Kurtzlãubiger Apfel-Knoll-Sellerie.

Van de knolselderie zijn er 2 typen:

  • het zware type, dat is een hoekige knol met een groffe en hoge bladontwikkeling en nogal veel lastige zijwortels. Enkele rassen zoals Prager Reuzen, Roem van Zwijndrecht en Grote Vroege Erfurt zijn van dit type en uitermate geschikt voor de verwerkende industrie en restaurants.
  • het kortloof type, met een hoge bladstengel en kleinere knol met gladde huid. Deze is meer geschikt voor de kleinere tuin en de gezinskeuken.

De Apfel-knoll is hoogstwaarschijnlijk de stamvorm. Hieruit hebben kwekers eigen rassen geïsoleerd zoals Pomona (Royal Sluis), Iram (Nunhems zaden) en José (Jacob Jong).

Appelknol heeft de allermooiste knol: egaal rond met een gladde huid, weinig tot geen zijspranken, een smalle bladsteelaanzet, alleen onderaan de wortelpruik en geen scheuren. Dus heel weinig afval in de keuken. Kenmerkend zijn verder: de fijnere korte bladstelen, die vaak paars aangelopen zijn en de gespreide bladstand.

Bij het zware type staat het gewas meer rechtop wat de aantasting door bladvlekkenziekte (septoria) wat verminderd. Appelknol ontwikkelt zich sneller dan het zware type en hoeft daarom minder vroeg gezaaid en uitgeplant te worden. De kou bij het vroeg buitenplanten kan bovendien het schieten, het bloeistengels vormen, in de hand werken.

Appelknol kan in kombinatieteelt heel goed samen met sjalot, pootui en zomer- of herfstprei. Met kool of snijbiet minder goed, omdat deze buren wat opdringerig zijn. De start van knolselderie is namelijk langzaam en het meeste geschiedt in het begin onder de grond. Snelle groeiers met een groot regeneratie vermogen, geven als naaste plant een heel ongelijk beeld. In plaats van samenwerking zou je dit concurrentie kunnen noemen.

Het is daarnaast verrassend te ervaren hoeveel vorst de Appelknol kan hebben; in de herfst op het veld en in de kas tijdens de winter. Meer dan -10°C ! Overigens bewaar ik de andere helft in de kelder om minder risico te lopen.

Vrijwel alle tuindersrassen zijn ontwikkeld via inteelt. Dat is de kortste weg naar uniformiteit, de snelste weg naar resultaat. Genetisch heet dit Bottleneck-Effect. Dus het geeft een smalle erfelijke basis. Op zich maakt dit “op peil houden” van zo’n ras heel eenvoudig, maar van de andere kant is de aanpassing aan veranderende omstandigheden in erfelijke zin dan bijna onmogelijk geworden. Een verandering kan zijn: een ander klimaat, een andere teeltmethode, een nieuwe ziekte, enz.

Het is om die reden dat, toen ik dit ras weer ging telen, zaaizaad aanvroeg bij de Duitse Genenbank, maar daarnaast ook het Westfriese kwekersras Pamona en het eveneens uit Appelknol voortgekomen Deense ras Tellus, met nog meer purperen bladstelen dan het moederras, bijeen wilde brengen. Uit deze drie rassen zocht ik de meest gewenste knollen uit en na de bewaring deed ik uit deze planten nogmaals een uitzoeking[2], omdat zowel als groente en als zaaiplant de eigenschap van goede bewaarbaarheid belangrijk is.

De 3 selderierassen van verschillende herkomst zette ik bij elkaar voor de zaadteelt en dat geeft volop gelegenheid tot kruisbestuiving. Het zaad van deze populatie bracht veel gewenste individuen op en na de uitzoekingen hiervan, plantte ik deze samen met een rij “zuivere” Appelknol. Ook nu bestoven de planten elkaar vrijelijk máár … alleen van de Appelknol oogstte ik zaad.

Een cultuurgewas is net als een huisdier afhankelijk van ons, zoals wij weer afhankelijk zijn van de cultuurgewassen en huisdieren die aan onze zorg toevertrouwd zijn. In dit verband waar wij mensen de verzorger van de grond – dus de Aarde – en van de cultuurgewassen zijn, is het belangrijk om bij planten uit te gaan van de plant zelf. Wij kunnen alleen weten wat goed is voor de plant als we ons inleven in die plant en in haar oorsprong.

De wilde selderie groeit in Europa op kwelders langs de kreekjes. Een milieu van zware klei met veel kalk, constant vocht en rijk aan mineralen. De plant heeft liggende stengels die – hoe fijn ook – in staat zijn gras opzij te drukken, net als paardenbloemen, weegbree en zelfs madeliefjes dat kunnen.

Die natte plek betekent ook dat de plant niet kan en niet hoeft te diepwortelen. Bij tijd en wijlen zal de zee een vloedmerk afzetten met misschien bovenop de wilde selderie: zeewier, grashalm, drijfhout, weggeslagen veen of menselijke troep. Maar dit sluit de plant af van daglicht en de plant verbleekt tot geel. Net als bleekselderie kan de wilde plant hier goed tegen. Ook hier wordt dan de smaak milder. De kwelder wordt bovendien elke keer met springtij van verse mineralen voorzien.

De gekweekte groente die aan onze zorg is toevertrouwd, is er bij gebaat als wij ons als verzorger in haar wezen verdiepen. Onze menselijke psychologie en fysiologie zijn nog exact hetzelfde als die van onze verre voorouders[3]. Zoals de supermarkt een succes is omdat we nog steeds de verzamelaar in ons wezen hebben, zo blijf je de wilde voorouders van onze cultuurgewassen herkennen in de groente van vandaag.

Selderie is een lichtkiemer. Bedek je het zaaisel dan kiemt het niet. Het blijft dan in rust. Zaad op de kwelder tussen het dichte kweldergras (Puccinen) zal daar gelukkig niet kiemen want anders gaat de kiemplant dood in de schaduw. Het zaad kiemt wel op kale afslagplekken langs de kreken of daar waar een dik vloedmerk, een dik draaiselpakket door storm is weggespoeld waardoor kale grond is vrij gekomen, vrij van het eens dichte kweldergras waarin het anders zou zijn gestikt. Ik zaait dus selderie in een bakje op de grond na de grond vooraf flink vochtig te hebben gemaakt. Daarna druk ik zaad en grond flink aan.

Aan zee is het zelden heet en inderdaad kweek ik selderie niet te warm op. Dus liever laag bij de grond in de kas dan hoog. Liever op de vensterbank op het oosten dan op het zuiden.

Maart is een mooi moment om te zaaien en ik zorg er voor dat de plantjes constant vochtige grond hebben. Nog klein en met 3-4 blaadjes is het moment om te verspenen en komen de plantjes op 4 x 4 cm van elkaar. Als de knolselderie 7 cm hoog is, kan er opnieuw verspeend worden, wat later mooiere knollen geeft. Na een week laat ik de planten overdag wennen aan wind en zon. Net als onze huid moet de plant geleidelijk wennen aan de Uv-straling, vooral als de planten achter glas opgroeiden. Met plastic tunnelkassen is dat minder erg omdat dat materiaal meer Uv-licht doorlaat, maar wennen moet evengoed.

Als de planten eenmaal sterk zijn, wat te zien is aan hoe de wind met de blaadjes speelt of ik ervaar het door met zachte hand van boven even op de plant te drukken om de spanning en energie te voelen. Planten houden daarvan, dat wil zeggen onze cultuurgewassen houden er van om aangeraakt worden.

Eenmaal krachtig, plant ik de plantjes in de volle grond en wel in kuiltjes of in een goot van 7 cm diep. Dit beschermt de plantjes en door de langzame start en de behoefte aan constant vochtige grond is dit een goede methode. Een goot geeft ook de mogelijkheid van gericht water kunnen geven, iets dat ik alleen met knol- en bleekselderie doe. Watergeven, natte grond dus, koelt af door verdamping en selderie houdt wel van koelte.

Bij het verplanten en planten maar ook tijdens het schoffelen, vorm ik me meermalen een beeld van een vitale plant en ingeval van een knolgewas een mooie, zeg maar ideale knol. Ook zing ik voor de planten en wat ik zing en in welke taal hangt af van het gewas. Bij selderie is dat in 2 talen[4] die heel verwant zijn.

Als bleekselderie zich vloeiend ontwikkelt, niet te rijkelijk maar wel donkergroen blad heeft, dan is het goed. Gaat de kleur naar lichter groen of vaal dan is plantengier of met water vloeibaar gemaakte vogelmest heel goed. Als de buurplant sjalot is, dan kunnen we het gedroogde blad en de wortels van de droge sjalotten met regenwater vergieren en dan liefst samen met brandnetel, smeerwortel en citroenalsem of zee-alsem. Zoals prei zich lekker voelt met wat as of soda en wat de prei-mot weghoudt, zo houdt selderie van wat zeezout en zowel prei als selderie zijn gek op bovengenoemde alsemsoorten.

Als het in oktober oogsttijd is, dan is de ruimte die de gedroogde sjalotten over lieten een goed “werkpad”. Eerst loop ik door het gewas en niet heel gespecialiseerd maar met een, brede, globale, blik. Het is ook even contact maken. Dan, met wat stokjes in de hand, bekijk ik rechtopstaand stuk voor stuk de planten. De planten die de geoefende ogen aanspreken, krijgen een stokje als marker. Daarna wip ik de planten stuk voor stuk op met een steekschop (spade) of panschop (bats) waarbij ik erop let dat het schopblad (en niet de schopsteel) rechtop de grond ingaat, anders zou ik de plant te veel beschadigen. Ik neem veel wortels en grond mee, zowel voor de zaadteelt- als voor de consumptieplanten. Veel oude bladeren trek ik van de knol zodat er een rechtopstaande pluim van bladeren overblijft en zo verwijder ik ook alles wat beschadigd of aangetast is.

Planten met de meest gave, mooie knollen houd ik voor zaadteelt en om inteelt te voorkomen moeten er minstens 21 planten goed de winter doorkomen. Daarbij wordt gelet op een smalle basis van de totale bladsteelaanzet, geen scheuren in de huid, geen zijspranken. Dat wil zeggen geen zijspruiten naast de hoofdpluim aan loof. Verder alleen onderaan wortels en dan vooral een meer fijn wortelstelsel dan grove vlezige wortels.

Al dit werk wordt gedaan met ontspannen handen. Als ik cactussen verplant met “slappe” handen krijg ik minder doorns in mijn handen. Bovendien is de kans op beschadiging van de plant minder met ontspannen handen. Als je iemand streelt doe je dat ontspannen en met overal evenveel druk volg je de contouren. Denk maar eens aan het barrevoets lopen over grind. Je kan houterig lopen en denken dat je gewicht minder wordt als je je schouders optrekt of je loopt beweeglijk met je hele lichaam en je verdeeld de druk door met de hele voetzool af te rollen. Dat laatste is niet pijnlijk. En zo behandel ik de planten, zonder kracht te gebruiken.

We kunnen knolselderie opkuilen – niet inkuilen – en met vorst met stro bedekken. Zo kan dat tenminste in Nederland. Maar veldmuizen of woelratten kunnen van onderaf de hele oogst teniet doen. In een metselbak met wat grond er in en deze dan in de garage, kelder of kas zetten, kan ook. In een mild klimaat is opkuilen in een “plantenbak” van fijnmazig gaas en gazen deksel ook een optie. Ondertussen verwijdert men de restjes, de vezels, van de weggenomen bladstelen. De plant heeft de wondjes geheeld met een kurkachtig weefsel en het afgestoten deel verdroogt van dit verwijderen, zodat het niet gaat schimmelen. Let op: met inkuilen kunnen de planten gaan broeien![5]

De planten die ik uitzocht voor de zaadteelt, kijk ik na de winter na op eventuele gebreken, zoals rotte plekken en ook op bladluis in ’t blad. Daarna breng ik de planten in het licht. Getemperd licht, bijvoorbeeld naast een muur op het Noorden en bij nachtvorst of regenkans gaan de planten ’s-nachts naar binnen.

Na een week kunnen de planten met passend weer uitgeplant worden op 50×50 cm. Daarbij vorm ik me een beeld van een gezond bloeiend gewas. Automatisch ruik ik dan de zee, het zwavelige luchtje van slijk, de jodiumlucht van zeewier, het tjudjudju van de Tureluur, pierre pierr van het visdiefje en het tepiet, tepiet, tepiet van de scholekster.

Als de selderie in juni gaat bloeien is het een feest om te zien hoeveel verschillende insecten zich tegoed doen aan de nectar op de mooie witte bloemschermpjes.

Na een tijd kleuren de bloemstengels vaal, dof en bruin en ook de fijne zaadjes verkleuren bruin. Ik knip of snij de zaadstengels dan laag af en hang ze in bosjes op een luchtige, droge plek met daaronder een krant om het eventueel vallende zaad op te vangen. Ook luchtig neergelegd op een krant in een gaasbak is een mogelijkheid.

Omdat ik vaak vergeet dat ik vergeetachtig ben, is het handig om een piket met de naam er op bij het gewas te hebben staan en dit meenemen met de geoogste zaadstengels. Dit omdat ik op een of meerdere andere plekken andere soorten selderie vermeerder. En sowieso houd ik minimaal 300 meter onderlinge afstand aan bij verschillende vormen van selderie.

Als het zaad droog is wrijf ik het zaad tussen twee handen van de bloeiwijze af. Het zaad is klein en met een gewone huishoudzeef redelijk van de andere droge plantendelen te scheiden. Het zaad gaat in een papieren zak met de naam en het jaartal er op. Op een droge plek met weinig temperatuurschommelingen blijft vervolgens het zaad zeker 5 jaar kiemkrachtig.

[2]
Het woord ‘uitzoeking’ is heel bewust gekozen. Anderen zouden het misschien selecteren noemen, maar selecteren is uitsluiten terwijl uitzoeken gericht is op het optimaliseren van de kwaliteit. Selecteren is een meer agressief woord en gericht op uitsluiting.

Klik op de foto’s van de selderij om deze te vergroten